Alles wat uit de ‘ik’-denkgeest komt is verzonnen.
Gedachte verzinsel-spinsels weven een sluier teneinde dat wat Waar is te verbergen en projecteren daar voor in de plaats een vervangende wereld gegrond in schuld/zonde en angst en waar we in zijn geloven en vergeten zijn dat we ze zelf verzonnen hebben.
‘Er blijft wel een eenvoudige vraag over, die nog een antwoord behoeft. Bevalt jou wat jij hebt gemaakt? – een wereld van moord en aanval, waardoorheen jij je schuchter een weg baant door constante gevaren, alleen en angstig, hopend dat de dood in het beste geval nog een poosje wachten zal alvorens hij jou overvalt en jij verdwijnt. Jij hebt dit verzonnen. Het is een beeld van wat jij denkt dat je bent, van hoe jij jezelf ziet. Een moordenaar is angstig, en zij die doden zijn beducht voor de dood. Dit alles zijn slechts de angstige gedachten van diegenen die zichzelf willen aanpassen aan een wereld die door hun aanpassingen angstaanjagend is gemaakt. En vanuit wat droef is vanbinnen, kijken ze bedroefd naar buiten, en zien de droefheid aldaar.’ (T20.III.4:1-7)
We zijn als kleine kinderen die in de sprookjes geloven die ons worden voorgelezen, en geloven in Sinterklaas en in een soort über-Sinterklaas die we God noemen. We worden van jongs af aan getraind in het verzinnen en het geloven in verhalen en bouwen zo een stevige verdediging op tegen God.
‘Wanneer Gods schepping wordt waargenomen zonder jouw deel daarin, wordt ze als zwak gezien, en zij die van zichzelf vinden dat ze verzwakt zijn, vallen beslist aan. Maar de aanval moet wel blind zijn, aangezien er niets valt aan te vallen. Daarom verzinnen ze beelden, zien die als onwaardig en vallen die om hun onwaardigheid aan. Dat is alles wat de wereld van het ego inhoudt. Niets. Ze heeft geen betekenis. Ze bestaat niet. Probeer haar niet te begrijpen, want als je dat doet, geloof je dat ze kan worden begrepen en daarom kan worden gewaardeerd en bemind. Dat zou haar bestaan rechtvaardigen, en dat kan niet worden gerechtvaardigd. Jij kunt het betekenisloze geen betekenis geven. Zo’n poging is niets dan waanzin.’ (T7.VI.11:1-10)
Kijken we als klein kind nog verwonderlijk om ons heen, geleidelijk aan groeit de ego-denkgeest en geleidelijk aan gaan we meer en meer geloven in de droom die we zelf maken en die niets anders is dan een kast vol zorgvuldig bedachte conditioneringen die als stevige blokkades staan voor dat wat we eigenlijk werkelijk zijn, zuiver Geest.
De vergelijking dringt zich op met poppen in een poppenkast. Als kind geloven we dat de poppen ‘echt’ zijn in hun verschijning en hun rol. En gaan volledig op in het verhaal van Jan Klaassen en Katrijn, en vergeten volledig dat de pop gestuurd wordt door de poppenspeler.
En zo zijn we gaan geloven dat we niet geest zijn maar lichamen en zijn een levenlang bezig ons om lichamen en vormen te bekommeren, weer zoals we kinderen om zien gaan met hun poppen en deze behandelen als levende lichamen, en met veel zorg en liefde in hun poppenbedje zien leggen en werkelijk geloven dat de poppen slapen en rusten. Niets meer of minder dan oefenmateriaal voor het steeds vaster in het zadel zittende ego. Zo worden de verzinsels meer en meer als werkelijkheid beschouwd en raakt het in werkelijkheid ‘geest’ zijn volledig aan het zicht ontrokken.
En als dan de ego-denkgeest vast in het zadel zit zijn we de rest van ons leven bezig het in stand te houden en verliezen de strijd dan uiteindelijk toch doordat het lichaam dood gaat (de enige zekerheid in het spel van het ego) en we hartverscheurend treuren om dat wat nooit werkelijk bestond. Gelukkig vinden we juist op die momenten juist vaak troost in het weten dat we in de geest nog altijd verbonden zijn en vinden daar troost en verzacht de pijn van het ‘verlies’.
En juist op die hele pijnlijke momenten, als de pijn welhaast ondragelijk is, kan de herinnering opkomen: ‘Er moet een andere manier zijn’. Dat is het moment dat de denkgeest weer toegang krijgt, even de poppenspeler achter de pop wordt ‘ontmaskerd’ en we ons even niet met schrik en schaamte afkeren van deze ontdekking, maar we de poppenspeler toestaan achter de kast vandaan te komen.
En ons de helpende hand bied vanuit de verbondenheid van de Geest waar we onveranderlijk, onafscheidelijk verbonden zijn.
We gaan dan open staan voor gedachtes als:
‘Ik voel onvrede omdat ik zie wat er niet is.
De werkelijkheid is nooit angstaanjagend. Ze kan onmogelijk mijn vrede verstoren. Werkelijkheid brengt louter volmaakte vrede. Wanneer ik onvrede voel, komt dat altijd doordat ik de werkelijkheid heb vervangen door illusies die ik zelf verzonnen heb. Die illusies verstoren mijn vrede, omdat ik ze werkelijkheid heb verleend en ik daardoor de werkelijkheid als een illusie beschouw. Niets in Gods schepping wordt ook maar enigszins door deze verwarring van mij beïnvloed. Ik raak altijd mijn vrede kwijt om niets.’ (WdI.52.herh.6)
En langzaamaan kan er dan een proces van ont-leren beginnen.
ECIW is een van de wegen die daar behulpzaam bij is. En was en is dat zeker in mijn geval zo.
Het ont-leren is een proces van schuld/zonde en angst laten varen, stapje voor stapje, door middel van het vergeven van die kasten vol met conditioneringen, olv de in ons onveranderlijk aanwezige herinnering aan wat we werkelijk zijn, Jezus en of de Heilige Geest.
Zij leren ons dat als dromen, illusies, verzinsels, conditioneringen geen voedingsbodem meer hebben in schuld/zonde/angst, ze gewoon verdwijnen, oplossen in waar ze begonnen zijn en geëindigd.
Vergeving is dan ook een ander soort vergeving dan we hebben geleerd van de ego-denkgeest, werkelijk vergeven olv. Jezus en of de Heilige Geest, is de gedachtes achter de vorm vergeven aan de bron en dat zijn altijd gedachtes van schuld/zonde/angst.
Deze volledige omkering in het denken, in de denkgeest, de bron waar alles ontstaat, noemt de Cursus een wonder:
‘Het wonder stelt vast dat je een droom droomt waarvan de inhoud niet waar is. Dit is een cruciale stap in het omgaan met illusies. Niemand is er bang voor wanneer hij ziet dat hij ze zelf verzonnen heeft. De angst werd op zijn plaats gehouden doordat hij niet inzag dat hij de auteur was van de droom, en niet een personage in de droom.’ (T28.II.7:1-4)
en:
‘Deze wereld is van wonderen vervuld. Ze staan in stralende stilte naast elke droom van pijn en lijden, van zonde en schuld. Ze zijn het alternatief voor de droom, de keuze om liever de dromer te zijn dan de actieve rol in het verzinnen van de droom te ontkennen.’ (T28.II.12:1-3)
En dan komt het moment voor iedereen, het hele ‘zoonschap’ onvermijdelijk uiteindelijk, dat het volledig doorzien wordt, de schellen ons van de ogen vallen en we werkelijk ‘zien’. Dat wat de Cursus omschrijft als de Verzoening aanvaarden voor onszelf.
Het moment dat er voorbij het ego wordt gegaan we stoppen met ‘ego-zelf-verzinsels’ en we weer volledig terugkeren in de Geest, waar we nooit zijn weggeweest in werkelijkheid.
En dan rest alleen nog grote dankbaarheid:
‘Vader, ik dank U voor wat ik ben, dat U mijn Identiteit onaangetast en vrij van zonden hebt bewaard, te midden van alle zondegedachten die mijn dwaze denkgeest verzonnen heeft. En ik dank U dat U me daarvan hebt verlost.
Amen.’ (WdII.229.2)